Grote verschillen in inkomens onder agrarische huishoudens: varkensbedrijven hoogste armoederisico
Uit het rapport van het CBS blijkt dat 12,4 procent van de huishoudens met een varkensbedrijf in 2021 onder de lage-inkomensgrens viel. Dit percentage is aanzienlijk hoger dan bij andere agrarische sectoren. Bijvoorbeeld, bij huishoudens met een melkveebedrijf was dit slechts 5,3 procent en bij pluimveebedrijven zelfs maar 3,8 procent. Het langdurig armoederisico, waarbij huishoudens ten minste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens hebben, lag voor varkensbedrijven op 0,3 procent. Dit is relatief laag in vergelijking met andere sectoren.
Inkomensverschillen tussen bedrijfstypen
Het onderzoek van het CBS laat ook zien dat er grote verschillen zijn in het gemiddelde besteedbare inkomen per type agrarisch bedrijf. Huishoudens met een melkveebedrijf hadden in 2021 een gemiddeld inkomen van 77 duizend euro, terwijl huishoudens met een pluimveebedrijf het hoogste gemiddelde inkomen hadden, namelijk 115 duizend euro. Het gemiddelde inkomen van huishoudens in de agrarische sector als geheel bedroeg 82 duizend euro.
Bedrijfsgrootte en inkomen
Naast het type bedrijf speelt ook de grootte van het bedrijf een rol in de hoogte van het huishoudensinkomen. Agrarische huishoudens in de laagste SO-klasse (Standaard Opbrengst) hadden in 2021 een gemiddeld inkomen van 65 duizend euro, terwijl huishoudens in de hoogste SO-klasse een gemiddeld inkomen van 122 duizend euro hadden. De Standaard Opbrengst is een gestandaardiseerde maat voor de economische omvang van agrarische bedrijven. Dit wordt berekend op basis van de gemiddelde opbrengst per gewas of diercategorie over een bepaalde periode. Het armoederisico was echter ook het hoogst in de hoogste SO-klasse, met 7,9 procent van de huishoudens die onder de lage-inkomensgrens vielen.
Voor meer details, lees het volledige rapport van het CBS hier.
Tekst: Robert Hüsken
Robert Hüsken is freelance tekstschrijver en podcastmaker voor diverse bedrijven, media en andere organisaties.
Beeld: Susan Rexwinkel
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek