‘Varkens in Nood gebruikt verouderde gegevens’
Op zijn website www.anti-varkens-in-nood.webnode.nl verstrekt hij de juiste informatie en vergelijkt deze met de gegevens die ViN publiceert. Ubbink geeft een aantal voorbeelden hoe ViN met gegevens, onderzoeken en de werkelijkheid omgaat. „Kort gezegd kunnen we stellen dat vaak gebruikgemaakt wordt van oude tot verouderde gegevens en dat op basis van een enkel onderzoek met oude gegevens geen conclusies kunnen worden getrokken over de huidige varkenshouderij”
Maagbeschadigingen
ViN: ‘…Uit onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren in 2010 bleek volgens ViN dat 74 procent van de zeugen en 58 procent van de vleesvarkens last had van beschadigingen aan de maag. Bij 2 procent van de vleesvarkens en 18,1 procent van de zeugen ging het om ernstige aantastingen (code 4-5) en was er sprake van maagzweren. Dit was vergelijkbaar met eerdere resultaten uit 1990. In 2017 is het onderzoek herhaald. Nog steeds heeft 5 procent van de vleesvarkens en 7,5 procent van de zeugen maagzweren (code 4-5). Slechts één op de tien varkens heeft geen enkele aantasting van het maagslijmvlies. Ondanks de bekendheid en de ernst van dit probleem is er dus in 27 jaar niet veel verbeterd…’
Hier gaat VIN naar de mening van Ubbink direct de mist in. Ubbink: „Ze leveren inderdaad drie onderzoeken aan, waar daadwerkelijk informatie uitgehaald wordt. Het eerste (2001) spreekt over een solitair gehouden dier versus een groepsgehouden dier en dat deze laatste minder last zou hebben van maagproblemen. Gezien het feit dat dit sinds 2008 al is verboden, spreekt dit dus alleen in ons voordeel. Dan het onderzoek van GD waar zij hun cijfers op baseren. Er zijn inderdaad 3 onderzoeken geweest in 1990, 2010 en in 2017. De onderzoeken van 2017 tonen echter aan dat slechts enkele dieren daadwerkelijk in categorie 5 vallen (7 vleesvarkens en 1 zeug). 1 procent van de vleesvarkens en 0,5 procent van de zeugen. Er is zowel bij de vleesvarkens als bij de zeugen slechts 1 dier aangetroffen dat daadwerkelijk een maagzweer had. Ook hun derde bron uit 2010 onderschrijft dit verhaal. Zij stellen ook dat ernstige maagproblemen maar weinig voorkomen, maar dat er veel magen niet in perfecte staat zijn. Zij onderschrijven tevens dat deze lichte leasies maar weinig hinder geven aan het varken en concluderen dat er geen verontrustende signalen zijn.”
Enorme groeisnelheid
Een ander voorbeeld van incorrecte ViN veronderstellingen: 'De enorme groeisnelheid en het hoge gewicht van een varken zijn een grote aanslag op zijn organen. Het hart kan het zwaar gespierde varkenslijf nog maar nauwelijks van bloed voorzien en schiet onder stressvolle omstandigheden dan ook vaak tekort. Dit kost jaarlijks vele varkens het leven. Met name fokzeugen en beren lijden vaak aan hartkwalen.'
„Prachtige stelling en vervolgens komen ze met cijfers uit een onderzoek uit Hongarije (2002)”, zegt Ubbink. „Hierbij gaat het om de volgende percentages 2,35 procent congestief hartfalen, 1,66 procent ontsteking van het hartzakje, 1,60 procent ontsteking in het hart en 1,2 procent cardiomyopathie. Wanneer we alleen al kijken naar Nederland dan hebben ongeveer 8,5 procent van de Nederlanders hartproblemen. Dit zijn dus enorm lage percentages.
Blaasontsteking
ViN: ‘…Zo'n 10 procent van de zeugen in de vee-industrie lijdt aan een pijnlijke blaasontsteking, die in veel gevallen niet opgemerkt wordt op het bedrijf en dus niet behandeld wordt. De reden dat zoveel zeugen blaasontstekingen krijgen is dat ze een groot deel van hun leven in hun eentje in boxen staan, waardoor ze te weinig beweging krijgen en noodgedwongen in de mest liggen…’
Ubbink: „In een van hun eigen bronnen wordt gesproken over een 5 tot 10 procent. Recente uitgebreide onderzoeken zijn er momenteel niet. Echter is groepshuisvesting al geruime tijd verplicht voor zeugen, dus zou dit al zeker geen argument meer hoeven zijn. Bovendien zijn veel kraamstallen voorzien van roostervloeren waardoor deze boxen juist veel schoner blijven. Ook de GD-monitor meldt geen vragen/meldingen van urinewegproblemen.”
Chronische baarmoederontsteking
ViN: ‘…Studies in Europa geven aan dat chronische baarmoederontsteking bij 2 tot 4 procent van de zeugen voorkomt. Maar niet alle zeugen met een baarmoederontsteking hebben witte uitvloeiing, waardoor de ontsteking vaak niet wordt opgemerkt. Een van de voornaamste redenen voor het afvoeren van zeugen naar de slacht is dat de zeug 'terugkomt'. Dit betekent dat de zeug niet drachtig is geworden na het insemineren. In veel gevallen is de oorzaak daarvan een ontsteking in de baarmoeder. Bij een onderzoek van de universiteit Gent bleek 18 procent van de zeugen die afgevoerd waren naar het slachthuis, pus in de baarmoeder te hebben. Overigens ligt het gemiddelde vervangingspercentage op zeugenbedrijven al jaren tussen de 40 en 45 procent. Het vervangingspercentage is het percentage zeugen dat afgevoerd wordt naar de slacht omdat ze onvoldoende presteren of omdat ze een gezondheidsprobleem hebben. Ervan uitgaande dat 18 procent daarvan een baarmoederontsteking heeft, kunnen we aannemen dat 7 tot 8 procent van de zeugen op een gemiddeld bedrijf een chronische baarmoederontsteking heeft…’
„Hier zien we duidelijk het gegoochel met cijfers wat Varkens in Nood graag doet”, geeft Ubbink aan. „Er zijn maar weinig recente cijfers bekend over baarmoederontstekingen. Al zien we in de GD-monitor een 3 procent meldingen over vruchtbaarheidsproblemen; dit zou echt een recenter onderzoek nodig hebben. Het onderzoek uit Gent waaraan zij refereren geeft zeer verouderde cijfers (tot zelfs 1987) over het niet drachtig worden van zeugen en vervanging. Zij spreken bijvoorbeeld over slechte hygiëne bij insemineren terwijl in al deze jaren ook wat betreft deze procedure en qua materiaal al enorm veel verandering zijn geweest. De vervanging in de huidige varkenshouderij heeft echter veel meer te maken met de uniformiteit van de biggen (als de zeug wat ouder wordt komen er steeds grotere verschillen met geboortegewicht etc). Hoe ouder de zeug wordt, hoe onvoorzichtiger ze gaat liggen, met als resultaat doodliggen van biggen (het doodliggen van biggen in de reguliere houderij is ongeveer 10 procent, in de biologische houderij loopt dit zelfs op naar 20 procent). En hoe ouder de zeug, hoe groter de kans op doodgeboren biggetjes. Bovendien zien we dat varkensboeren die zelf zeugen opfokken, makkelijker hun dieren vervangen dan varkenshouders die zeugen moeten aankopen.”
Tekst: Reinout Burgers
Al bijna 25 jaar volg en schrijf ik als journalist onder meer over de varkenshouderij en pluimveehouderij. Twee uiterst boeiende en dynamische sectoren met veel gepassioneerde ondernemers.
Beeld: Ingrid Sweers
Bron: www.anti-varkens-in-nood.webnode.nl