Snijmaïs bijvoeren aan zeugen kent nadelen
Natte mest en extra conditieverlies in zoogperiode
Door snijmaïs bijvoeren voldoet men wel aan de eisen ten aanzien van de ruwe celstof, waarbij de zeugen dagelijks minimaal 200 gram ruwe celstof moet binnenkrijgen. Dat kan met speciaal samengesteld (duurder) mengvoer, maar ook door bijvoeren van bijvoorbeeld snijmaïs.
32 zeugen kregen in de proef tussen de 28ste dag van de dracht tot een week voor het werpen twee kilo snijmaïs verstrekt. Tijdens de dracht traden weinig verschillen op tussen deze groep en de controlegroep. Beiden groeiden circa 50 kilo, waarbij de controlegroep circa 100 gram droogvoer meer vrat dan de met snijmaïs gevoerde groep. Ook bij het werpen is weinig verschil geconstateerd in het aantal levend geboren biggen (13,6 t.o.v. 13,5 levend geboren biggen per worp). Een groep dieren die enige keren wisselden in rantsoen had wel een kleinere toomgrootte (13,0), vooral veroorzaakt door meer dood geboren biggen.
In de zoogperiode verloren de zeugen die snijmaïs verstrekt kregen in de dracht circa 26 kilo lichaamsgewicht, ten opzichte van 17 kilo voor de controlegroep. Een duidelijk lagere voeropname (tot een kilo per dag lager) lag daaraan ten grondslag. Niet gemeten is hoe deze slechtere conditie doorwerkte in het aantal biggen in de volgende ronde.
Mest dunner en moeilijker bewerkbaar
Zeugen die bijgevoerd werden met snijmaïs hadden duidelijk dunnere mest, tot vier procent lager drogestofgehalte. Ook bleek de mest van deze zeugen moeilijker door de roosters te zakken, wat smerige hokken kan opleveren. Een extra aandachtspunt was dat zich in deze mest drijflagen vormden die, zelfs met mixen, zich moeilijk lieten mengen met de rest van de mest.
Tekst: Henk Wassink
Beeld: Pigbusiness
Bronnen: Lehr-, Versuchs- und Fachzentrum Schwarzenau