Coccidiose bij uw biggen? Hoe controleer je het?
Coccidiose bij zogende biggen wordt veroorzaakt door Cystoisospora suis (C. suis), een kleine parasiet die zich vermenigvuldigt in de dunne darm. Besmette biggen scheiden zogenaamde oöcysten (“eitjes”) uit in de mest. Biggen worden in de eerste levensweek besmet door de inname van oöcysten vanuit de omgeving. Na opname ontwikkelt de parasiet zich en koloniseert de dunne darm. Dit leidt tot beschadiging van het darmslijmvlies en diarree. Dit proces duurt enkele dagen. Daarom verschijnen de klinische symptomen meestal pas in de tweede levensweek. Omdat biggen een leeftijdsgebonden weerstand ontwikkelen, zijn er alleen bij jonge biggen klinische symptomen zichtbaar.
Na de infectie vertonen individuele biggen een typisch uitscheidingspatroon van de oöcysten met 2 pieken. De hoogste piek is gewoonlijk vijf tot zes dagen na infectie. Uitscheiding kan gedurende één tot tien dagen worden waargenomen, maar kan langer zijn bij afzonderlijke dieren. Evenzo duurt diarree twee tot vijf dagen bij de meeste biggen, maar dat kan langer zijn in afzonderlijke biggen. Er is weinig verband tussen de diarree en de uitscheiding van oöcysten.
De klinische symptomen van een coccidiose infectie zijn afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de leeftijd van de big, de besmettelijke dosis en de aanwezigheid van andere darminfecties. Er is veel variatie in klinische symptomen tussen tomen en zelfs binnen een toom. Dit is typisch voor coccidiose. De biggen hebben meestal een gelige tot grijskleurige pasteuze diarree.
Wat echter ook kan gebeuren is dat sommige biggen geen zichtbare symptomen zoals diarree hebben, maar wel oöcysten uitscheiden. Men spreekt dan van subklinische coccidiose. De biggen zijn niet algemeen ziek en blijven zuigen, maar kunnen wel een slechtere groei vertonen. Door de beschadiging van de darm is er een verminderde opname van vocht en voedingsstoffen. Het uiteindelijke speengewicht is dus lager en er is ook meer spreiding in de gewichten van de speenbiggen.
Diagnose
Wanneer?
Indien er sprake is van diarree bij zogende biggen in de tweede en/of derde levensweek kan de diagnose gesteld worden door het aantonen van oöcysten in mestmonsters in een laboratorium. De diagnose voor subklinische coccidiose kan op dezelfde manier gesteld worden als voor biggen met diarree. Omdat de diarree 1-2 dagen kan voorafgaan aan een hoge uitscheiding van oöcysten en zich kan voortzetten nadat de oöcysten uitscheiding tot een laag niveau is teruggekeerd, is het niet altijd mogelijk om oöcysten in één enkel mestmonster te vinden. Omdat het niet bekend is wanneer infectie in het veld plaatsvindt bij individuele biggen of tomen, verhoogt herhaalde bemonstering de kans van slagen. Het wordt aanbevolen om meerdere mestmonsters te onderzoeken waarbij dezelfde biggen (tomen) 2 maal bemonsterd worden, een eerste keer tijdens de tweede levensweek en een tweede keer één week later. Het nemen van een mengmonsters van ongeveer de helft van de biggen in dezelfde toom vergroot de kans om oöcysten te detecteren.
Welke monsters?
De mest kan gescoord worden op basis van de consistentie, zie de foto hieronder.
Het is verleidelijk om vooral mestmonsters in te sturen van biggen met ernstige diarree, dus mestmonsters met score 3 en 4. Uit studies is echter gebleken dat er weinig relatie is tussen de ernst van de diarree en de hoeveelheid oöcysten in de mest. Waarschijnlijk komt dit door het verdunningseffect van de diarree. Het wordt daarom aanbevolen om niet enkel monsters van biggen met diarree te nemen, die monsters bevatten vaak weinig oöcysten. Dus het insturen van enkel mestmonsters met een score 3 en 4 wordt niet aanbevolen, maar juist in mestmonsters met een consistentie 1 of 2 kunnen oöcysten worden aangetoond. (1)
Welke methode?
Alhoewel in een mestmonster een grote hoeveelheid oöcysten aanwezig kan zijn, kan het lastig zijn deze met de microscoop aan te tonen. Biggenmest heeft vaak een hoog vetgehalte, wat het aantonen bemoeilijkt. Wanneer de mest uitgestreken wordt om te bekijken onder de microscoop kunnen de vetdruppels verward worden met oöcysten. Indien een andere methode gebruikt wordt waarbij de mest opgelost wordt in een vloeistof, kan er een vetlaag gevormd worden met daarin de oöcysten. Vandaar dat er aangepaste methoden gebruikt moeten worden, wil men slagen in het vinden van de oöcysten.
- Gemodificeerde McMaster
Voor het vinden van de oöcysten wordt dan gebruik gemaakt van het principe dat deze gaan drijven (flotatie). De methode die hiervoor gebruikt wordt is de McMaster methode. Daarbij wordt er een hoeveelheid mest opgelost in een speciale, aangepaste flotatievloeistof voor oöcysten. Na het vermengen wordt de mest gezeefd om de grove delen te verwijderen en vervolgens wordt de mest geïnjecteerd in een telkamer. Er kan dan onder de microscoop gekeken worden of en hoeveel oöcysten er aanwezig zijn in de mest. De eitjes drijven naar boven waardoor ze goed waar te nemen zijn. De McMaster methode is een kwantitatieve methode, waarbij heel goed de ernst van een infectie kan worden uitgedrukt in OPG (oöcysten per gram). Een grote hoeveelheid oöcysten van C. suis in mest aantonen is voldoende om de diagnose te stellen.
- Autofluorescentie
Hierbij maakt men gebruik van een microscoop en een speciale UV lamp. De mest wordt uitgesmeerd op een microscoop glaasje en de oöcysten lichten door het UV licht op. Deze methode wordt beschouwd als de meest gevoelige methode voor het aantonen van oöcysten.
Conclusie
Met C. suis geïnfecteerde biggen scheiden gewoonlijk slechts korte tijd oöcysten uit, dus de juiste timing en een voldoende gevoelige detectiemethode zijn belangrijk om de aanwezigheid en omvang van de parasiet op een bedrijf te bepalen. Mestmonsters moeten herhaaldelijk worden genomen om de gevoeligheid te verbeteren. Autofluorescentie microscopie van mest uitstrijkjes biedt verreweg de hoogste gevoeligheid voor het aantonen van oöcysten.
Twijfelt u of coccidiose op uw bedrijf schade veroorzaakt?
Bespreek het met uw dierenarts of neem contact op met Ceva.
Referentie
(1) Joachim et al. Porcine Health Management (2018) 4:20 https://doi.org/10.1186/s40813-018-0097-2