Praktische tips voor een betere bigoverleving
Zeugfactoren: ontwikkeling van de biggen tijdens de dracht
Biggen die goed ontwikkeld (= fysiologisch rijp) zijn bij de geboorte, die een voldoende hoog geboortegewicht hebben en die geboren worden in een toom met een beperkte variatie van de geboortegewichten, hebben de beste overlevingskansen. De hoeveelheid voeder, de voedersamenstelling, de conditie en de gezondheid van de zeug tijdens de dracht hebben hierop een belangrijke invloed.
Zeugfactoren: verloop van het werpproces
Naarmate het werpproces langer duurt, verhoogt de kans op zuurstofnood bij de ongeboren biggen. Biggen die tijdens het werpen een zuurstoftekort hebben, zullen minder vitaal zijn, minder biest opnemen en hebben een grotere kans om doodgelegen te worden. Risicofactoren voor een lang werpproces zijn te vette zeugen en constipatie. Opnieuw moet hierbij het belang van het voederschema en de voedersamenstelling onderstreept worden. Om constipatie te voorkomen is voldoende toegang tot water en het verstrekken van een vezelrijk werpvoeder van belang.
De zeug moet over voldoende energie beschikken voor het werpproces. Deze energie haalt de zeug uit het voeder. Onderzoek wees uit dat het werpproces een langere duur kent naarmate de tijd tussen de laatste voederopname en het begin van het werpproces langer is. (1) Conclusie van dit onderzoek was dat de zeugen rond het werpen minstens 3 maal daags gevoederd moeten worden.
Het geboorteproces verloopt abnormaal als de tussenbigtijd meer dan 45 minuten bedraagt, als de zeug sterk aan het persen is zonder dat er een big wordt geboren of als bij controle de laatstgeboren big al volledig is opgedroogd. In deze gevallen moet er geboortehulp verleend worden. (2) Doe dit steeds op een rustige manier en met aandacht voor een goede hygiëne.
Zeugfactoren: biesthoeveelheid en -kwaliteit
De biestproductie varieert sterk tussen zeugen. Gemiddeld produceert een zeug tussen de 3 en 4 kg biest, maar individuele producties variëren van 0,5 tot 8 kg. (3) De biestproductie is afhankelijk van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van het melkklierweefsel, de hormoonbalans, de pariteit, de voederstrategie rond het werpen en de conditie van de zeug. De hoeveelheid beschikbare biest neemt niet toe bij toenemende toomgrootte, met als gevolg dat vooral bij grote tomen de hoeveelheid beschikbare biest een beperkende factor is. (2) Om een optimale bigoverleving en groei te garanderen, is een biestopname van ongeveer 250 g per big aanbevolen. (4) De hoogste biestproductie wordt gerealiseerd als zeugen in een optimale conditie de kraamstal binnenkomen en een hoge hoeveelheid voeder kregen de laatste week voor het werpen. (2)
De biestsamenstelling en dus de kwaliteit varieert in functie van de pariteit. Algemeen zijn er lagere gehaltes aan afweerstoffen in de biest van 1ste, 2de en 3de worps zeugen, in vergelijking met oudere zeugen. (5) Dit is te verklaren door het feit dat oudere zeugen al meer met ziekteverwekkers in contact kwamen en dus meer afweerstoffen hebben opgebouwd die ze met de biest aan de biggen geven. Om de hoeveelheid afweerstoffen in de biest te verhogen kunnen gelten en zeugen gevaccineerd worden. Een typisch voorbeeld hiervan is vaccinatie tegen ziekteverwekkers die verantwoordelijk zijn voor geboortediarree, zoals Escherichia coli en Clostridium perfringens.
Zeugfactoren: melkproductie
Nadat biggen voldoende biest hebben gedronken, is de volgende uitdaging ervoor te zorgen dat de zeug voldoende melk produceert en dat alle biggen toegang hebben tot hun eigen functionele tepel. Als een zeug meer biggen heeft dan het aantal functionele tepels, dan moet er ingegrepen worden. Het verleggen van biggen van een grote toom naar een kleinere toom wordt het meest toegepast, naast het werken met pleegzeugen en het alternerend zogen. Het tijdstip waarop biggen verlegd worden is belangrijk. Biggen moeten enerzijds biest drinken bij hun eigen moeder en moeten anderzijds verlegd worden voordat de tepelrangorde is vastgelegd. Dit laatste gebeurt rond de 2de/3de levensdag. Verleg biggen dus ten vroegste 12 uur na de geboorte en verleg na twee dagen geen biggen meer. Verleg ook enkel gezonde biggen om het risico op ziekte-overdracht tussen tomen te beperken.
Voor een hoge melkproductie moet opnieuw gewezen worden op het belang van het voederschema, de voedersamenstelling en de conditie van de zeug. De belangrijkste component van zeugenmelk is water. Zeugen die onvoldoende toegang hebben tot proper water zullen dus ook minder melk produceren. Een lacterende zeug heeft een waterbehoefte van 15 liter per dag plus 1,5 liter per big. (2)
Zeugfactoren: gezondheid
De gezondheidsstatus van de zeug heeft een belangrijke invloed op de gezondheid van haar biggen. Infecties bij de zeug kunnen al tijdens de dracht of de zoogperiode een onmiddellijke bedreiging vormen voor de gezondheid en de overleving van de biggen, maar kunnen ook de gezondheid op latere leeftijd bedreigen.
Zo kunnen biggen al in de baarmoeder of kort na de geboorte besmet worden met het PRRS- of het circovirus (PCV2). Dit geeft aanleiding tot doodgeboren biggen en/of zwakke biggen met een verhoogde sterfte in het kraamhok. Andere infecties treden pas op na de geboorte en kunnen ofwel vrij snel of pas op latere leeftijd ziekte veroorzaken. Op bedrijven met aanhoudende griepproblemen worden de biggen vaak al in de kraamstal geïnfecteerd. Griepinfecties bij zuigende biggen kunnen luchtwegproblemen veroorzaken, maar kunnen in eerste instantie ook onopgemerkt blijven en pas op latere leeftijd tot uiting komen.
Verder is het bekend dat problemen met Mycoplasma hyopneumoniae (M. hyo) en Actinobacillus pleuropneumoniae (APP) bij de vleesvarkens vaak al hun oorsprong vinden in het kraamhok, waarbij er door overdracht van deze kiemen van de zeug naar de biggen dragerdieren ontstaan die later een bron van besmetting vormen voor hokgenoten en zo zorgen voor de verspreiding van de kiemen, opbouw van de infectiedruk en ziekte. Jonge zeugen vormen hierbij het grootste risico, omdat de kans op uitscheiding van kiemen tijdens de lactatie bij deze groep het grootst is. Vandaar het belang van een goed quarantaine en adaptatiebeleid voor gelten.
Zoals hiervoor beschreven, kan vaccinatie van gelten en zeugen toegepast worden om de hoeveelheid afweerstoffen in de biest te verhogen en zo de biggen beter te beschermen tegen ziekte, maar deze vaccinaties zijn ook nuttig om de uitscheiding van kiemen door de zeug te beperken en zo de overdracht van ziektekiemen van de zeug naar haar biggen te beperken.
Bigfactoren: biestopname
Naast de biestproductie door de zeug is ook de biestopname door de biggen een cruciale factor. De biestopname is afhankelijk van het vermogen van biggen om snel na de geboorte de uier op te zoeken en biest te drinken. Het geboortegewicht, de uniformiteit van de toom en de vitaliteit van de big spelen hierbij een belangrijke rol. Hoe zwaarder de biggen en hoe minder spreiding in de geboortegewichten binnen een toom, hoe beter de biestopname. (5) Toch is er bij het verzekeren van een goede biestopname een belangrijke bijsturende rol weggelegd voor de verzorgers in het kraamhok. Denk daarbij aan het zo snel mogelijk aanleggen van biggen aan de uier na de geboorte en het toepassen van alternerend biest zogen (split suckling) bij grote tomen. Bij het alternerend biest zogen worden de sterkere biggen tijdelijk afgezonderd om de zoogkansen van de zwakkere biggen te stimuleren en zo de biestopname van alle biggen te verzekeren. Isoleer daarbij enkel de grote biggen die al biest hebben gedronken (= een gevulde buik hebben). Hou de geïsoleerde biggen warm en droog in het biggennest en zonder de biggen af gedurende 3 tot maximum 6 uur. (6)
Omgevingsfactoren: klimaat
Controle van het klimaat in de kraamstal kan de bigoverleving verbeteren. Zeugen geven de voorkeur aan een omgevingstemperatuur van 15-20°C, terwijl jonge biggen de voorkeur geven aan een temperatuur van 35°C. Een staltemperatuur boven de 25°C kan hittestress bij zeugen veroorzaken, waardoor de voederopname vermindert. (7)
Deze grote verschillen in temperatuurbehoeften tussen zeugen en biggen worden opgevangen door de omgevingstemperatuur te beperken en een verwarmd nest te voorzien voor de biggen. Tijdens de eerste levensuren profiteren biggen echter weinig van deze externe warmtebron, omdat ze dicht bij de zeug blijven om biest op te nemen en in competitie te treden met andere biggen voor het vastleggen van de tepelrangorde. Om onderkoeling te helpen voorkomen, moet de staltemperatuur op 23°C worden gehouden in de uren voorafgaand aan en tijdens het werpen. Daarnaast is het belangrijk dat de biggen zo snel mogelijk opdrogen na de geboorte, om warmteverlies door verdamping te beperken. Dit kan door biggen af te drogen of door de biggennesten in te strooien met een drogend poeder. Na de eerste dag zijn de biggen actiever en gaan ze vlotter naar het biggennest, op zoek naar warmte. De staltemperatuur kan dan verlaagd worden naar 20°C. Als richtlijn voor de vloertemperatuur in het biggennest kunnen volgende temperaturen aangehouden worden: dag 1: 33-35°C, dag 7: 29-31°C, dag 25: 23-26°C. (8)
Omgevingsfactoren: hygiëne
Pasgeboren biggen hebben nog geen weerstand opgebouwd en kunnen vanuit een vervuilde kraamhokomgeving gemakkelijk een besmetting oplopen. Daarom is het belangrijk om de kraamhokken tussen 2 opeenvolgende rondes goed te reinigen, te ontsmetten en te laten drogen. Schep in de periode rond het werpen ook regelmatig mest weg achter de zeug.
Verder is het strikt toepassen van all-in/all-out, een goede bioveiligheid en een strikte hygiëne bij het uitvoeren van behandelingen zoals castratie en vaccinaties essentieel om de biggen gezond te houden en de verspreiding van infectieziekten te beperken.
Conclusie
Het stimuleren van de bigoverleving start al voor de geboorte, door ervoor te zorgen dat de voeding van de zeug is afgestemd op haar behoeften en dat de zeug in goede gezondheid en optimale conditie verkeert tijdens de dracht en bij het werpen. Na de geboorte is de opname van voldoende kwalitatieve biest in de eerste uren na de geboorte cruciaal en moet er vervolgens voor gezorgd worden dat alle biggen voldoende melk kunnen drinken. Dit alles in een kraamstal met een optimaal klimaat voor de zeug en haar biggen en met maximale aandacht voor hygiëne.
Lees meer over de oorzaken van biggensterfte:
Bronnen
- Feyera et al. (2018). Impact of sow energy status during farrowing on farrowing kinetics, frequency of stillborn piglets, and farrowing assistance. J. Anim. Sci. 96:2320–2331.
- Van Gansbeke et al. (2018). Kraamstalmanagement in functie van vitale biggen en rendement. Departement Landbouw en Visserij, Vlaamse Overheid.
- De Smet et al. (2015). Biest, een cruciaal samenspel tussen zeug en big. Management & Techniek, 4, 47-49.
- Quesnel et al. (2012). Colostrum intake: Influence on piglet performance and factors of variation. Livestock Science, 146, 105–114.
- Quesnel et al. (2019). Sow influence on neonatal survival: a special focus on colostrum. Bioscientifica Proceedings.
- SOP Hoe moet ik alternerend biest zogen toepassen?
- Vande Pol et al. (2021). Effect of drying and/or warming piglets at birth under warm farrowing room temperatures on piglet rectal temperature over the first 24 h after birth. Translational Animal Science, 5(3), txab060.
- Richtlijnen klimaatinstellingen. Versie 1 februari 2021. Klimaatplatform Varkenshouderij.