Zeug geeft big onvoldoende antistoffen mee tegen streptokokken
Een consortium bestaande uit ForFarmers, Trouw Nutrition, Boehringer Ingelheim en WBVR, onderdeel van Wageningen Universiteit, onderzocht de afgelopen vier jaar hoe de immuniteit tegen Streptococcus suis verloopt in de levensweken vanaf de geboorte van de big tot en met drie weken na het spenen.
Immuniteit
De resultaten werden onlangs gepresenteerd tijdens een slotbijeenkomst van het project Biggen in Transitie – Mogelijkheden voor Aanpak (BITMAP). 'Voor dit onderzoek werden veldstudies gedaan bij verschillende varkenshouderijen in Nederland', schrijft de WUR op de eigen website. 'Op deze bedrijven werd onder andere gekeken naar de immuniteitsoverdracht van zeug op big en de opbouw van de eigen immuniteit van de big.'
De zeug geeft via de biest antistoffen (Immunoglobuline, Ig) mee aan haar kroost. „De biest wordt tijdens de laatste weken van de dracht opgebouwd, waardoor de hoeveelheid en samenstelling van de biest al bepaald zijn voordat het afbiggen begint", zegt Jan Fledderus van ForFarmers. „Door wijzigingen in de hormoonhuishouding wordt de biest met melk ‘verdund’ vanaf het afbiggen. Dat betekent dat de eerstgeboren biggen verhoudingsgewijs meer antistoffen meekrijgen, dan de laatstgeboren biggen. Eerder geboren biggen kunnen eerder biest krijgen en die biest is van betere kwaliteit. We zien dit in alle proeven terug.”
Speendip
Om inzicht te krijgen in de maternale immuniteit, werd zowel in biest als in het bloed van de zeug en big gekeken naar de aanwezigheid van antistoffen. „We vinden in de eerste 24 uur na de geboorte hoge gehaltes antistoffen Ig in de biest, maar de samenstelling van de biest verandert snel in die periode”, vertelt WBVR-onderzoeker Sandra Vreman. „Na de geboorte neemt de hoeveelheid antilichamen in het bloed van de big af. Rond dag 18 tot 23 na de geboorte bereikt dat gehalte een dieptepunt. Wanneer tijdens of enkele dagen na deze periode wordt gespeend, is deze dip in antilichamen waarschijnlijk een belangrijke factor in de bekende speendip.”
Voor het aantonen van specifieke antilichamen tegen S.suis werd bij WBVR een speciale ELISA-test ontwikkeld, die antilichamen van S. suis type 2 en 9 zichtbaar maakt. „Hiermee kunnen we meten of biggen wel beschikken over de voldoende S. suis specifieke antistoffen in de kwetsbare periode van hun leven." Vreman wijst erop dat het overgrote percentage van de zeugen drager is van S. suis, met hoge concentraties in speeksel, de geslachtsdelen en tonsillen (amandelen). „Dit onderstreept het grote belang van biestopname van de eigen moeder. Het is waarschijnlijk dat de biest van de eigen moeder de antistoffen bevat, die passen bij het microbioom van moeder. Die biest zal de biggen dus de beste bescherming bieden tegen eventueel aanwezige ziektekiemen in deze fase.”
Toom-effect
De afgelopen decennia is veel kennis vergaard over het ziekteverloop van S. suis, maar er is een gebrek aan kennis over de allereerste stappen van de ziekten en de triggerfactoren, zegt Lluís Fabà van Trouw Nutrition. „Uit intern onderzoek van ons en onderzoek in het kader van dit BITMAP-project komt naar voren dat sommige zeugen en sommige tomen meer kans hebben op S. suis-infecties dan andere. Fabà spreekt van een 'toom-effect'. „Daarom is een praktisch advies om het mengen van biggen te minimaliseren en de tomen bij elkaar te houden tijdens de streptokokkenziektegevoelige fase om zo het risico op verspreiding van de ziekte door een stal te verminderen”, zegt ze.
Fledderus wijst erop dat zeugen van elkaar verschillen in het grootbrengend vermogen. „Uit onze waarnemingen blijkt dat de ene zeug veel meer conditieverlies heeft na het afbiggen dan de andere. De zeug met meer conditieverlies produceert biggen met een betere groei in het kraamhok.”
Eerder insemineren
Vanwege de verschillen per zeug adviseert Fledderus om met name gelten iets eerder te insemineren. „Spenen gebeurt op een vaste dag, maar het afbiggen is verspreid over meerdere dagen. Daardoor zit er uiteindelijk een verschil van wel drie, vier dagen zit in de leeftijd van de biggen op het moment van spenen. De invloed op kwaliteit van biggen kun je verbeteren, door met name de gelten in de groep eerder te laten insemineren, zodat hun biggen iets ouder zijn op moment van spenen.”
Uiteindelijk is het wenselijk om de speenleeftijd te verhogen, zolang dit past binnen de bedrijfsvoering. „Het percentage probleembiggen neemt af en door de hogere speenleeftijd is de concentratie eigen opgebouwde antistoffen aanzienlijk toegenomen. Elke dag dat de big bij de zeug blijft, levert direct voordeel op in de opfok.”